De machtige Mekong. Helemaal vanuit de Himalaya’s, van op het Tibetaanse plateau, door bergen en rotsen en kloven en dalen, over vlaktes en door jungles, door de delta van Cambodia en Vietnam, langs de levens van miljoenen mensen, tot in de Chinese Zee. Die Mekong willen we zien. We nemen een taxi vanuit Saigon, over My Tho, tot in Ben Tre, een stadje met een slordige 120.000 inwoners. Onderweg worden we tegengehouden door een Vietnamees zwaantje. Ik zie dat onze chauffeur 200.000 Dong tussen zijn autopapieren wegmoffelt. Hij blijft een hele tijd weg, er staan drie motoragenten rond hem. Hij komt terug. Hij houdt zijn hand op. Uitgestrekte vingers. Een boos gezicht. Ze willen 500.000. Niet leuk. Wij betalen hem 1500.000 voor de rit. Na aftrek van benzine, de commissie voor de touroperator, afbetaling van de wagen en dit smeergeld, blijft er waarschijnlijk niks over.
We rijden onder een prachtig wolkendek, het is zonnig. Niet wat het weerbericht beloofd heeft, gelukkig maar.
Ons hotel, Mango River Home, ligt pittoresk aan de Mekong, in een dorpje, weg van het centrum, een paar honderd meter wirwar weg van de hoofdweg, tussen palmbomen, huisjes, en grafzerken in de tuintjes en op het land. We believe their soul stays with us, vertelt een meisje me over de doden. Het dorp zelf is gezellig slordig, langs een grote baan, maar met kleine winkeltjes, papaya en kaki en watermeloen op de grond, met barbiers en – het zal wel zijn – ‘cafés met wifi’. Niet veel toeristen hier, denk ik, want ik word aangestaard, guitig, nieuwsgierig. Iedereen knikt goeiedag, of steekt zijn hand op. De vriendelijkheid versus in andere plaatsen in Vietnam valt op. Leuk.
We boeken een tour bij een lokaal agentschap in My Tho, een stadje op een 45 min rijden van Ben Tré. Tweeëntwintig dollar voor ons allemaal, voor een volledig programma van 4 uren: Fishing Village, Phoenix island, Dragon, Island, Coconut candy factory, met een roeiboot op de kleine kanalen, aftakkingen van de Mekong, een ritje met paard en kar. Kan niet stuk. Tot we de drommen toeristen zien arriveren, Westerse en Vietnamese, groepen met gele petjes en een gids met een headset. Het is zaterdag, dus blijkbaar druk druk druk. En we wachten, 5 min, 10 min, een half uur, en ik krijg het natuurlijk op mijn heupen. Sorry, sir, very busy today, sir. Maar daar komt onze boot uiteindelijk aan, met kapitein San, een goedlachse Vietnamees, die toch een paar zinnen Engels kan, altijd handig. En het wordt een leuke trip. Een lila-leuke-dag, zoals Lux het zegt, met de woorden van K3. Bootjes met toeristen varen af en aan, vissersboten liggen aan de kade, de spots waarmee ze vissen werkloos, enkele sloepen halen hun netten binnen.
Het vissersdorp, op een klein eiland middenin de rivier, ligt duidelijk niet op de toeristische route. Om de een of andere reden zijn we de enige boot die er aanlegt. Het is middaguur en het gehucht is een luie slaap gedompeld. De deuren van de huisjes staan open, en mannen dommelen in hangmatten, hun ene been hangt eruit, want het is zaterdag en er is vandaag toch niks te doen. De televisie staat overal aan en we vangen glimpsen of van Shogun of Oshin-achtige soaps met acteurs in kimono’s. Oudere vrouwen zitten op plastic stoeltjes in de nauwe, autovrije straatjes. Ze eten rijst, of noedels, en grijpen kirrend en tetterend naar onze monsters. Het is geen rijk dorp. Een man met verlamde rechterkant geven we wat geld. Ik praat met een Fransman-Indiër-Vietnamees, zoiets. Hij wil hier een huis huren, vertelt hij. Kost 40 euro per maand. Hij woont vier maand per jaar in Parijs, de rest van het jaar zit hij in Vietnam. Een meisje op een brommer stopt naast ons. Elle est ma fille, treize ans, ell va pas a l’école. Je la donne de l’argent pour y aller.
Hop op de boot en richting Unicorn island. We leggen aan bij The Beefarm en The Fruitfarm en komen tussen de kraampjes terecht met de gebruikelijke snuisterijen: kammen en haarspelden en kralen en kettingen en armbanden en T-shirts. Maar er is geen hassle. De Beefarm is een terras tussen de palmbomen waar we thee met honing, pollen, citroen aangeboden krijgen en er een paar bijenkorven staan voor de show. En of we iets willen kopen? Royal Jelly? (koninginnenbrij), gedroogde gember, pindakoekjes. En ja hoor, dat willen we best, maar niet de brij. Die is voor de koningin. Volgens het brochuurtje dat de serveerster in onze handen duwt, maken de werkbijen die voor hun queen, zodat ze veertig maal zo lang kan leven als de gemiddelde dar. Loyale beestjes, die bijen. In de Fruitfarm is het hetzelfde verhaal: terwijl deernen in kleurige japon liederen zingen, wordt ons drakenfuit, papaya en een soort exotische pruim (jawel meneer) aangeboden op een bordje, allemaal inbegrepen in de prijs van ons ticket. The farms pay the touroperator for the tourists to come there. For them it is very cheap, vertelt de manager van Mango River House me. Bij hem kost een gelijkaardige tour 45 dollar per persoon. We pay everybody we visit, we support the community. That is why we are more expensive.
We laten ons rondpeddelen in een kano door een klein kanaal. Het zonlicht valt tussen de palmboombladeren op het water.
We gaan aan land op het eiland waar de Coconut-monk een commune had, in 1963 zijn coconut-religion, waarin plaats was voor de Boeddha én onze heilige maagd, installeerde en zijn visie van vredevolle reünificatie tussen Noord en Zuid Vietnam predikte. Hij zat twee jaar onder een palmboom, mediteerde dag en nacht en at enkel kokosnoten. Zijn gepredik (na die twee jaar?) werd hem niet in dank afgenomen door the forces that were en hij belandde in het cajot, waarna zijn volgelingen het eiland verlieten. Nu is het een amalgaam van restaurantjes en restanten van religieuze kitsch, een krokodilfarm en een winkeltje waar op ambachtelijke wijze kokossnoepjes vervaardigd worden, die je tanden uit je kaakbeen trekken. In een uithoek van het kleine eiland staat wat je zou kunnen vergelijken met onze Vlaamse Mariagrotten uit plaaster. In het heiligdom, waar Vietnamese oude wijvekens zich voorover werpen, staat het beeld van een boot. Vraag me niet waarom.