16 juli ’17 Een trage slang door de jungle: Makassar – Malino
De weg van Makassar naar Malino is een serpentine, een trage slang door de jungle. De aap zit in het woud, en ook het wilde zwijn. Langs de kant van de weg woont de mens. Verzamelingen van stalletjes met zoete cake, en oploskoffie en bordjes met ‘hoop op een wonder’. We rijden in twee wagens, met twee drivers, en met Annan, een negentienjarige student, die civil servant wil worden bij het ministerie van toerisme. Annan is de zoon van een vriend van Dodo, en hij wil zijn Engels oefenen. Handig voor ons, want hij kan er al aardig mee overweg, en mister Tam en Mister Pandu, onze chaffeurs, zijn niet zo mondig in het ‘Engresi’.
We houden plaspauze bij een van de kraampjes. Het toilet, verscholen achter een stuk golfplaat, is een gat met een buis die uitkomt in de rivier. Lux heeft er geen problemen mee. Als je moet dan moet je. Ik drink een koffie. De koffie is dik en lekker. Een vrouw ligt te slapen op een houten bed, onder een roze tag met de letters CRT. Ik heb een onbeholpen gesprek met een man, die zijn zoon op een blitse motor naar de school in de stad brengt. Het jongetje draagt geen helm.
Als je moet dan moet je.
Malino is een verademing. Groen en fris, heuvelrug na heuvelrug. Rijstvelden en hoog pijnboombos. Daar besef je pas hoe druk het was in Makassar. Op twee uur rijden van de hoofdstad, op duizend meter hoogte, was het de favoriete plek van de Nederlandse kolonialen, back in the day. Ze deden veel voor de lokale bevolking, vertelt Annan. Meer dan de Japanners die enkel tunnels groeven om zich te beschermen tegen de bombardementen. De ‘Bollanda’, de Nederlanders, leerden ons technieken om rijst te kweken, te irrigeren. Ze bouwden wegen en gebouwen. In het dorp staat nog een oud Nederlands hotel, maar verder blijft van de koloniale architectuur niet veel over. Nu is elke buitenlander een ‘bollanda’, een ‘bolle’. Malino- dorp is een aaneenschakeling van kleurrijke huisjes. De Sulawesi zijn dol op kleur. Blauw, roze, geel. Veel oranje wimpels. Lieflijk kleine bloemenwinkeltjes op palen. Overal bloempotten, of plastic zakjes met bloempjes in. Veel ‘rumah kaman’, restaurantjes, Indonesische toeristen, uit de verschillende regencies van Sulawesi, maar ook uit Jakarta en uit andere Javaanse steden: Badung, Bogor. Veel fruitbomen, markisa (lijkt op mandarijnen), mango, koffieplanten ook. We kopen bier onder de toog, officieel is er enkel Bintang van 0%. Op de markt een explosie van kleur. We kopen er fruit. Trossen passievrucht. Plakkerige koekjes met sesamzaad en smerig, naar van oudsher smakend vitamine C vruchtensap. Een man bakt baskso, de Indonesische gehaktbal.
Ons villaatje in Rumah Tengah Sawah, het resort van de Nederlandse Jaqueline (Tari Travel) ligt een paar kilometer buiten het ‘centrum’, aan het eind van een doodlopende weg kijkt uit over de vallei. De rijst groeit er op terrasbouw, twee tot drie oogsten per jaar. Rookslierten stijgen lui op, van boeren die vuurtjes branden. De wolken zakken als het avond wordt, de mist is zacht, en de roze lucht belooft mooi weer morgen. Het is koel hier, heel draaglijk. Ik schrijf op het terras met rondom mij de geluiden van tig insekten en kikkers. Een neushoornkever botst tegen de elektrische lamp en ligt hulpeloos op zijn rug, pootjes alle kanten uit.
De monsters slapen al. Ze hebben de hele namiddag en avond rondgehost op het domein, gespeeld in de Chinese eettent waar de noodles zalig zijn en de zoon zich doodverveelt. De eigenaar komt uit Taiwan. Vanavond aten de kinderen sponsbrood met speculoospasta, meegekomen uit België.
Sulawesi krijgt van mij alvast een tien voor sfeer en gezelligheid.
De mensen zijn supervriendelijk, nieuwsgierig en behulpzaam. We zagen de hele dag geen andere toeristen. En het is fijn om geen nummer te zijn.
17 juli ’17
Malino
Opstaan om half acht, totaal onuitgeslapen, kan me niet herinneren dat ik ooit zoveel last had van jetlag. We ontbijten. Er is brood, yoghurt, vlees en zelfs sneetjes zalm, allemaal uit de diepvries. Mister Pandu en Annan zijn super. We boekten enkel een chaffeur, maar ze stippelen onze dag uit. We wandelen naar beneden, de vallei in. Een kort tochtje van twee kilometer. We lopen langs een irrigatiekanaaltje met krachtig stromend water, tussen de frisgroene rijstvelden, langs boeren die het land bewerken en bruine koeien die statig grazen. Boven de velden spelen honderden libelles. We eindigen in een dorpje. Er groeit maniok, er groeien bloemen. Het lijkt hier een paradijs. Le bon sauvage. Maar misschien is dat maar schijn. Misschien is het leven hier keihard, het voelt niet zo aan. Maar weten wij veel. De kinderen van de lagere school komen ons begroeten, in hun bordeau-witte pakjes, en wij groeten terug. Selamat pagi, goedemorgen. Ik geef de directeur een hand. Hij draagt een militaristisch uniform. We lopen de speelplaats op. Sommige kinderen zijn beschaamd, andere cheecky. Mister, mister, foto, foto, maar hollen dan de andere kant op of verstoppen zich achter elkaar. Eentje doet van fuck you, met een brede glimlach. Mister Pandu wacht op ons, en voert ons in zijn witte busje naar Air Terjun Tapakala, met haar honderd meter de hoogste waterval van het Gowa-district. Aan de voet van de cascade ligt een klein dorpje, met een grote aarden open plek ervoor. Een dertigtal lokale toeristen krijgt er uitleg van hun gids. De 10.000 rupia parking fee (15.000 is een euro) gaat naar het dorp, duur volgens mister Pandu. Vrouwen bakken banaan in vet, en een soort tempura-achtig beslag met prei, wortel, ajuin. Er zijn kleine winkeltjes met snacks en frisdrank, maar het grote geld heeft hier nog geen plaats gevonden.
Leuk, nog beetje ongerept lijkt me…. genieten maar met weer nieuwe indrukken